Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW3128

Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2590 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek wettelijke rente over nabetaalde WW-uitkering. Aanzeggingsjurisprudentie.


Uitspraak

05/2590 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 11 maart 2005, 04/423 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 april 2006. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich -met bericht vooraf- niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant heeft in 1984, in verband met de beëindiging van zijn dienstbetrekking bij een Belgische werkgever per 15 december 1984, om toekenning van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) verzocht, welk verzoek bij besluit van 3 juni 1985 is afgewezen. Bij dat besluit heeft de rechtsvoorganger van het Uwv te kennen gegeven dat appellant geen recht op WW-uitkering heeft omdat niet is komen vast te staan dat hij werknemer was in de zin van de WW. Appellant heeft namelijk niet de benodigde E301-verklaring kunnen overleggen, welke verklaring hem door het Belgische uitvoerings- orgaan diende te worden verstrekt. 1.2. Nadat appellant door middel van het voeren van gerechtelijke procedures alsnog heeft doen vaststellen dat hij bij bedoelde Belgische werkgever in dienst was geweest, heeft hij zich wederom gemeld bij de rechtsvoorganger van het Uwv met het verzoek de door hem in 1984 aangevraagde uitkering alsnog toe te kennen. Bij brief van 15 april 1997 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv aan appellant meegedeeld het verzoek om herziening te hebben ontvangen en het Belgische uitvoeringsorgaan te hebben verzocht om de uitreiking van de benodigde E301-verklaring. Na veelvuldige correspondentie tussen appellant en de rechtsvoorganger van het Uwv is appellant bij besluit van 29 juli 1999 alsnog een WW-uitkering toegekend over de periode 18 maart 1985 tot en met 15 september 1986. De toegekende WW-uitkering is kort daarop als een bedrag ineens aan appellant uitbetaald. 1.3. Op 29 december 2003 heeft appellant, onder verwijzing naar het Besluit schadebeleid verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de hem in 1999 nabetaalde WW-uitkering. Bij besluit van 17 maart 2004 heeft het Uwv aan appellant een vergoeding toegekend, bestaande uit de wettelijke rente over de aan appellant nabetaalde WW-uitkering, berekend over de periode van 29 december 1998 tot de datum van dat besluit, te weten 17 maart 2004, tot een bedrag van € 5.950,72. 1.4. Bij besluit van 17 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 maart 2004 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat pas bij brief van 29 december 2003 om vergoeding van wettelijke rente is verzocht en dat appellants aanspraak op vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 3:308 van het Burgerlijk Wetboek over de periode, gelegen vijf jaar voor de datum waarop de vergoeding is gevorderd, is verjaard. Om die reden is er in de opvatting van het Uwv terecht pas wettelijke rente vergoed met ingang van 29 december 1998. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij heeft daartoe overwogen dat er slechts grond is voor toekenning van een vergoeding van wettelijke rente als er sprake is van een onrechtmatig besluit en dat het besluit van 3 juni 1985, waartegen overigens geen rechtsmiddel is aangewend door appellant, niet zodanig onrechtmatig is dat van een verplichting tot vergoeding van schade sprake is. Ook het besluit van 29 juli 1999 is in rechte onaantastbaar geworden, zodat ook dat besluit niet tot een verplichting tot vergoeding van schade kan leiden. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is voor toekenning van wettelijke rente over een periode, gelegen na het moment waarop de hoofdsom al was betaald, te weten kort na het besluit van 29 juli 1999. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep het standpunt herhaald dat hij, gelet op het Besluit schadebeleid, aanspraak heeft op de vergoeding van wettelijke rente vanaf het moment dat de uitkering zou zijn verstrekt als direct het juiste besluit was genomen. Naar zijn opvatting moet daarbij worden uitgegaan van zijn aanvraag in december 1984, waarop op 3 juni 1985 een onjuist besluit is gegeven. 3.2. Het Uwv heeft zich in verweer gesteld achter de overwegingen en de beslissing van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak. 4.1. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. 4.2. De Raad is van oordeel dat de rechtbank de omvang van het aan haar door appellant voorgelegde geschil niet juist heeft vastgesteld, zodat de aangevallen uitspraak reeds om die reden niet in stand kan blijven. Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt dat appellant zich in zijn beroep bij de rechtbank heeft gekeerd tegen het besluit om hem geen vergoeding van schade, bestaande uit wettelijke rente, toe te kennen, te rekenen vanaf de door hem in december 1984 gedane aanvraag om een WW-uitkering tot het begin van de periode waarover hem die wettelijke rente wel is toegekend. De grieven van appellant hadden derhalve geen betrekking op de bij het bestreden besluit wel toegekende wettelijke rente over de periode van 29 december 1998 tot 17 maart 2004. De rechtbank heeft zich echter niet beperkt tot een beoordeling van de grief van appellant, maar heeft ook over het niet-betwiste deel van het bestreden besluit geoordeeld. Daarmee heeft zij, gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de omvang van het aan haar voorgelegde geschil miskend. 4.3. De Raad ziet, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, alsmede op de omstandigheid dat in bezwaar en in beroep door partijen inhoudelijk is ingegaan op de grief van appellant, aanleiding de zaak niet terug te wijzen maar zelf af te doen. Derhalve ligt de vraag voor of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt. 4.4. Bij het besluit van 29 juli 1999 is aan appellant alsnog WW-uitkering toegekend over de periode van 18 maart 1985 tot en met 15 september 1986. De Raad ziet hierin de erkenning door het Uwv van de onrechtmatigheid van het eerder genomen besluit van 3 juni 1985, nu bij het besluit van 29 juli 1999 is vastgesteld dat appellant, anders dan was vastgesteld bij het besluit van 3 juni 1985, wel recht had op WW-uitkering. 4.5. Het voorgaande brengt evenwel naar het oordeel van de Raad niet zonder meer mee dat het Uwv moet worden geacht te zijn gehouden tot vergoeding van schade als gevolg van het alsnog als onrechtmatig aan te merken besluit van 3 juni 1985. Hij overweegt daartoe dat appellant, zich beroepende op het Besluit schadebeleid, een vergoeding heeft gevorderd, bestaande uit wettelijke rente ter zake van de niet tijdige uitbetaling van een geldsom. 4.6. Voorop gesteld wordt, zoals de Raad eerder in zijn uitspraak van 30 maart 1995, LJN ZB5398, AB 1995, 334, heeft overwogen, dat voor de beantwoording van de vraag of een partij voor vergoeding in aanmerking komende schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedings- recht. 4.7. Bij het achteraf als onrechtmatig erkende besluit van 3 juni 1985 is appellant ten onrechte een uitkering ingevolge de WW onthouden over de periode van 18 maart 1985 tot en met 15 september 1986. Dit betekent dat het achteraf als onrechtmatig erkende besluit dateert van vóór de inwerkingtreding van het nieuw Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1992. Waar hier sprake is van een voortzetting van de tekortkoming in de nakoming van een verbintenis die is voortgevloeid uit de hierboven vermelde onrechtmatige besluitvorming van de rechtsvoorganger van het Uwv die heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1992, acht de Raad het, gelet op de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek, aangewezen aan te knopen bij hetgeen in artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek (oud) is neergelegd. Dit houdt in dat het oude recht van toepassing is. Toepasselijkheid van het oude recht impliceert dat wettelijke rente pas verschuldigd is na een schriftelijke aanzegging of dagvaarding. In het voorliggende geval heeft appellant pas bij brief van 29 december 2003 aan het Uwv te kennen gegeven dat hij wettelijke rente vordert ter zake van de schade, bestaande uit de niet tijdige uitbetaling van een geldsom, ten gevolge van het achteraf als onrechtmatig erkende besluit van 3 juni 1985. Nu op dat moment de betaling van de geldsom reeds had plaatsgevonden als gevolg van het besluit van 29 juli 1999, biedt het in het voorliggende geval toepasselijke recht geen grond voor enige gehoudenheid van het Uwv om tot vergoeding van wettelijke rente over te gaan. 4.8. De Raad is, gelet op bovenstaande overwegingen, van oordeel dat het hoger beroep van appellant geen doel treft. Het beroep tegen het bestreden besluit, waarmee appellant niet tekort is gedaan, dient derhalve ongegrond te worden verklaard. 5. De Raad ziet geen grond voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006. (get.) T. Hoogenboom. (get.) O.C. Boute. 10/04 BdH